DE PROTESTANTSE KERK IN DE MIDDEN-MOLUKKEN 1803-1900

Document 104. B.N.J. Roskott, “Iets over het Eiland Amboina wat aangaat deszelfs geographische en statistieke gesteldheid, zeden, gewoonten enz. enz.”, [Ambon, januari 1842]
Een regenten zoon heeft in zijne negorij geen ander middel ter zijner vorming dan den dorpsonderwijzer, wiens gansche geleerdheid daarin bestaat, dat hij een weinig gebrekkig kan lezen en schrijven en misschien ook een weinig zingen. Brengt hij zijne kinderen nu zóó ver dat ze insgelijks een weinig leeren lezen (ofschoon noch meester noch kinderen verstaan wat ze lezen) en de vragen uit den katechismus van buiten kunnen opzeggen dan is het al heel mooi (Br. Luijke en F.W.Holtz zeiden mij echter, dat zij bij hunne bezoekreizen op Ceram scholen hadden aangetroffen, in de welke zich 60 à 70 kinderen bevonden en waaronder naauwelijks een paar gevonden werden, die een weinig gebrekkig konden lezen) en daarmede gaan dan die arme stumpers, als volwassene jongelieden van de school en zijn dan . . . . christenen!! O, mijn God! mijn God en Heer! ontferm U over dit arme, arme volk, – och dierbare Heiland! dat hunne zielen dierbaar mogen zijn in uwe oogen. – Leer ons, uwe knechten, de regte middelen kennen en gaarne en verstandig in het werk stellen, om hen te rukken uit de kaken des doods en des verderfs, en door uwen Geest geleid, te brengen tot uw wonderbaar licht.
[Note 802: F.W. Holtz; 1808 of 1809 geboren te Nehdau bij Koningsberg; overleden 5 juni 1843 te Ambon. Hij was gehuwd met Sara Abel, overleden na 1846.]

Document 105. Journaal van zendeling J.J. Bär sr, lopende van 1 maart 1841 tot 1 januari 1842

Sept. 3. Dezen morgen als de godsdienst geëindigt was zoo kwam Br: Wilken tot my en maakt aan my bekent, dat dezen morgen de Broederen Luijke en Holtz enz: hier aangekomen zyn enz: geheel verrassend voor my – en nog meer daar deze 2. broederen dadelyk in myn huis kwamen en br: Luijke my bekent maakte dat Zyne L: Echtgenoot en Kinderen en ook Br A. Dommers overleden zyn. Wy weenten te zamen als Kinderen – te meer daar het te Letty en Moa ook zoo ellendig gesteld is met het Godsdienstige. Br: Luijke en Holtz bleven by ons 8 dagen tot dat zy een huis konten huren – die wy ook met veel liefte beherbergten zoo goed als het ons mogelyk was – maar hoe thans met de Zuidwester Eilanden!!

Document 109 J.J. Bär sr aan het Hoofdbestuur van het NZG te Rotterdam, Ambon, 30 januari 1843

Nog ligt my iets op het hart, en dat is de omstandigheden van het Hulpgenootschap van hier. Br: Roskott zal zeker alles mededelen hoe het met hetzelve gesteld is. Het heeft een naam dat het leeft – maar is buiten den Secretaris een dood, ja veelmaal in de goede zaak nog een tegenstrevig ligchaam. Daarom denken wy vier broederen Luijke, Holtz, Roskott en ik dat het, het beste zyn zoude, wanneer maar de zaak op ons zelven rusten zoude, en Br: Roskott als Secretaris en Thezarier mag bepaald worden en wy dan jaarlyksch 3 a 4 keer ons tezamen hetzy te Amboina of elders vergaderten, en ons beraden over onze omstandigheden, en zoo alles getrouw aan onze Geliefte Vaders mededelen, en ook afwachten wat zy over ons besluiten.

Document 111. Extract uit het journaal van zendeling W. Luijke over de periode januari – december 1842, Haruku, 15 maart 1843

Ik ontving nu weldra eenen tweeden brief van het Gouvernement houdende aanvrage om eenen meester voor Waaijhejro, voor rekening van ’t Genootschap. Ik zond mijnen kweekeling Jakob Tanamal, een braaf jongman naar derwaarts en vermits het Hulp-Genootschap denzelven niet wilde salareren uit de algemeene kas, schoon de post op uwe begrooting voorkomt, zoo betaal ik hem uit de inkomsten der drukkerij en om die reden heb ik ook mijn batig saldo ad ƒ 150 HG niet willen storten.
De broederen Luijke, Holtz en Bär denken in maart aanstaande naar herwaarts over te komen, opdat wij dan onderling over ons te houden gedrag zullen kunnen raadplegen; al de broederen hebben zich meer of min over het H. Genootschap te beklagen en en achten het wenschelijk, dat het ten eene maal worde ingetrokken, doch hierover nader.

Luijke heeft Bär vervangen, de zendeling-leraar van de Maleise gemeente te Ambon. Bär’s gezondheid is slecht en hij kan niet werken. Op 11 jan. ontvingen Holtz en Luijke een uitnodiging van zendeling Heijmering om in dienst van het Hulpzendelinggenootschap op Timor te treden.
H.H. Schiff, predikant alhier, ziet Luijke niet graag op Ambon en spoort hen aan naar Timor te vertrekken. Het aantal bezoekers van de Maleise diensten en de bidstonden is meestal gering. Alle diensten in de Maleise gemeente worden voorbereid in nauw overleg met de Nederlandse predikant. Op 2 mei is op een vergadering van het Hulpzendelinggenootschap te Ambon besloten dat Holtz en Luijke naar Haruku en Saparua gaan.Het lot bepaalde dat Holtz op Saparua gaat werken en Luijke op Haruku. Na zich aanvankelijk tegen deze plaatsing verzet te hebben, ging het gouvernement er in juni toch mee akkoord. Op 18 juni is uit Nederland bericht ontvangen dat besloten is de zending op de Zuidwester-eilanden op te heffen.
[Note 887 Medio 1841, toen het hoofdbestuur in Rotterdam nog geen besluit genomen had over de toekomstige plaats van vestiging van Luijke en Holtz, hadden beide laatst genoemden plannen om zich op Ceram te vestigen. Het gouvernement gaf er de voorkeur aan dat één van hen naar Haruku en de ander naar Nusalaut zou gaan. Sub nov.-dec. in Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1841, 2/2/1842, ARvdZ 24/5.]
Den 11 [Juli] kwamen er menschen van Saparuwa om Br. Holtz en den 13 van Haruku om mij af te halen. Dus het oogenblik was daar, waar wij zoo lang om gebeden en naar uitgezien hadden.
Den 13 dezer gingen wij dan nog eens naar den Gouverneur. Zijn Hoog Weledel Gestrenge was zeer vriendelijk en minzaam, gaf ons goeden raad en beloofde ons alle adsistentie. Aan dezen nadenmiddag vertrok Br. Holtz met zijnen familie naar Passoh.
Den 14, bij vele heeren en kennissen afscheid genomen, waarbij ik veel deelneming mogt ontwaren
Toen ik daar dan als eenzaam, op mijn vaartuigje naar lucht en bergen stond te staren, was mij op die oogenblikken, het denkbeeld o! Zoo moeijelijk, dat ik daar nu zoo alleen moest henen gaan, om dat alle mijne dierbare betrekkingen van mij gescheiden en niet meer op aarde waren en ik nu naar eene plaats en werkkring ging, daar ik nimmer geweest was en niemand van aangezigt kende!
Met donker kwam ik te Passoh aan, daar ik Br. Holtz nog vond, die van wegens de zee nog niet had kunnen overgaan.
Den 15 [Juli] Br. Holtz vertrokken. Maar mijne menschen hadden het vaartuig, die nacht nog niet kunnen overhalen, dat hier eene zeer groote moeijelijkheid voor de reizigers uitmaakt.
Bleef dus dien dag te Passoh, en met genoegen, bij den Patij logeeren.

Document 112. J.J. Bär sr aan het Hoofdbestuur van het NZG te Rotterdam, Waai (Ambon), 21 maart 1843

De Br: W: Luijke en Holtz zyn wel, wy zyn thans niet ver van elkander. Ik kan dagelyksch het huis van Br: Luijke over zee zien. Ach! dat wy nog gezamentlyk tot zegen voor velen mogen wezen en dat wij mogen wandelen of leven onder deze menschen volgens waardigheid van ons ambt, zoodat aan de spotters der waarheid hun mond gestopt en mogt het wezen zy door de waarheid of het Evangelie gewonnen worden.

Document 114. Journaal van zendeling J.J. Bär sr te Waai, lopende van de maand oktober 1842 tot november 1843, Waai (Ambon), 7 november 1843

[Mei] 8. Dezen middag is geheel onverwachts Br: Holtz met zijne Echtgenoot enz: bij ons aangekomen, maar helaas! Br: Holtz was zeer ziek, en het hele ligchaam gezwollen. Hij dacht in het begin bij ons te blijven, en Inlandsche Medicijnen te gebruiken; alleen daar ik merkte dat hij van dag tot dag zieker werd, zoo heb ik aan hem aangeraden om zich naar Amboina te begeven, om daar met eenen bekwamen Dokter te spreken, hetwelk hem ook wel overkwam, en zoo hebben zij ons den 11de des morgens verlaten;
[Mei] 11. Ik dacht toen nog niet, dat ik dezen Broeder voor de laatste keer op deze aarde gezien had.
Junij 4 en 5. Over deze twee Pingsterdagen heb ik 3 keer het Evangelie verkondigt, dat het de Heer mag zegenen, en welhaast een ruim maat van zijnen Geest over alles vleesch mag uitstorten, opdat zijn naam mag eer ontvangen.
Op dezen tweeden Pingsterdag is onze Lieve Br: Holtz overleden, en dus Br: Luijke, en ik zij nog alleen op deze station overgebleven! Hoe zonderbaar zijn de wegen des Heeren, Zijne dienaren, zoo wel de Predikanten als de Zendelingen neemt Hij op deze Eilanden zoo spoedig achter elkander weg, en de Leeraars die zich te Amboina bevinden zijn ziek en zwak, zoodat zij onze hulp behoeven.
[Junij] 15. Dezen morgen is de Weduwe van Br: Holtz met eenigen personen tot ons gekomen, om van hieruit naar Saparua te steven, om daar hare goederen te halen, en dan te Amboina te blijven. Deze plaats is thans open maar daar thans 4. Predikanten voor Amboina en de omgeving bepaald zijn, zoo geloven wij, dat zich wel een van hun daarheen zal begeven.
[Augst:] 7. Heden heb ik Biduur gehouden, en daar ik van Br: Holtz de Maleische Zendelings gezangen heb ontvangen, zoo laat ik zij tegenwoordig ook zingen. Ik leer zelven de ongemakkelijkste Melodien aan de kinderen, want alles is zeer op deze gezangen gesteld. Deze gezangboeken heb ik in het jaar 40 niet ontvangen, daarom kon ik ook vroeger niet daarmede beginnen.

Document 117. J.E. Jellesma aan het Hoofdbestuur van het NZG te Rotterdam, Wahai (Ceram), 8 april 1844

Wat mijne bezoekreizen betreffen, die ik gedaan heb en nog gaarne zoude willen blijven doen, waren wat het uitwendige betreft, van eenen anderen aard; want die heb ik zoo moeten zoeken te schikken, dat zij mij genoegzaam, ofschoon niet geheel kosteloos werden gesteld en mijn ouderling moest zich getroosten, van tegen de gewoonte, van wie weet hoe lang, geen reis geld te bekomen, ofschoon hem, door mij, zijne reis ook kosteloos werd gesteld.
Zoo hadt hij toch medelijden met zijne beste kleederen, dagelijks te moeten aantrekken.
En de indruk daarvan op de gemeenten, is zekerlijk ook niet zoo gunstig, van dat het gouvernement niet alleen, maar ook den zendeling zijn eigen genootschap, geen reis kostte voor hem en den ouderling te goed doet. Dat het reizen hier zeer veel kost, als men alles moet betalen, kan ons genootschap wel nagaan, van de reis kostte, die Br. Holtz en ik met den Radja Waaij alleen voor het vaartuig, toen wij in November en December 1841, de bezoekreis op Ceram gedaan, gemaakt hebben.
[Note 950 Zie hiervoor sub nov. en dec. Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1841, 2/2/1842, ARvdZ 24/5. Holtz en Luijke reisden van Ambon-stad over land naar Paso en vandaar met het vaartuig van de regent van Waai, tevens ouderling, naar Saparua om de benodigde reispassen te verkrijgen van de resident aldaar.
Vervolgens ging het met het schip van de regent van Waai verder naar Ceram. Deze regent vervoerde hen verder de gehele reis, waarbij vrijwel alle christelijke gemeenten op Ceram werden aangedaan.]

Extract uit het journaal van zendeling J.E. Jellesma, lopende van 1 juli 1845 tot 31 maart 1846, Wahai (Ceram), [april 1846].

[Note 1214 Tijdens zijn eerste bezoekreizen in zuidelijk Ceram, in nov.-dec. 1841 (gemaakt in gezelschap van zendeling F.W. Holtz) en wederom in okt. 1843, was ook Luijke op het kakian-verbond gestuit. In zijn verslag van 1841 stelde hij voor het avondmaal nergens langs Ceram*s zuidkust te vieren, tot de gewoonte van het koppensnellen, die hij direct met het kakian-verbond in verband bracht, volledig zou zijn afgezworen.
Holtz was het hier niet mee eens, zie sub. dec. Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1841, 2/2/1842, ArvdZ 24/5. In 1843 schreef Luijke: “Daar hier [Kaibobo], als in al de andere negorijen onder Haruku het kakijan nog tot schande, van die Christenen, onder de mannen van daar bestaat, zoo dacht mij was het hier reeds de plaats en mijn pligt, om de mannen, die het voornemen hadden het Avondmaal te vieren, ernstig te waarschuwen en die in dat verderfelijk verbond was en wilde blijven omhelzen, zich volstrekt van de tafel des Heeren moest onthouden”, zie sub 11 okt. in Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1843, 8/3/1844, ARvdZ 24/5.]

Document 144. Consideratiën en advies van de Hoofdcommissie van onderwijs, gericht aan J.J. Rochussen, gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Batavia, 13 februari 1849, nr 46/8

Wij lezen in eenige gedrukte maandberigten van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap (No. 3, 7 en 9 van 1845) “Er bevinden zich op Amboina en omliggende Eilanden Noessalaut, Haroeko, Saparoea, Manipa, Boero en de Zuidkust van Ceram ruim zestig gemeenten, reeds vóór de komst der Zendelingen gevestigd, met eene Christelijke bevolking van ongeveer dertig duizend zielen, onder welke vroeger doorgaans zes predikanten arbeidden. Toen de ijverige broeder Kam in 1815 derwaarts kwam, waren zij gedurende meer dan dertig jaren zonder herderlijk toezicht, zonder leiding en bestuur, geheel overgelaten geweest aan de zorg van Inlandsche meesters, in zoo verre die nog in eenige derzelve werkzaam waren. Deze, te onkundig om haar in de leer en vermaning des Heeren te stichten, konden tot haren opbouw weinig bijdragen. De gemeenten geraakten dus in diep verval en behielden van het Christendom niets dan den naam en eenige vormen. Zoo vond haar broeder Kam en zoowel hij als de broeders Bormeester, Akersloot, Starink, Vonk, Gericke, Keijser, Ruden, Holtz, Luijke en Bär, mogten door hunne onvermoeide pogingen veel toebrengen, om de gemeenten in stand te houden, en den grondslag tot derzelver wederopbouw te leggen.

Document 145. Extract uit het journaal van zendeling W. Luijke, betreffende het jaar 1848, Haruku, 13 maart 1849

Den 10 was bestemd om in de negerij Warka en Awahija door te brengen. Des morgens vroeg op reis, met oogmerk om des avonds aan ons logie weder te komen. De afstand van hier is slechts ruim twee uren. Voor zeven jaren met Br. Holtz hier te Warka komende, leefde de oude radja nog.1290 Die nu voor een jaar geleden overleden is en, zoo mij de meester verhaalde, zoo gaarne voor zijn overlijden was gedoopt geworden, was in zijne ziekelijke omstandigheid, af en aan, naar Makarikij gekomen en daar ter kerk gegaan. Hier was een huisje voor den hulponderwijzer en de school.
[Note 1293 In 1841 waren Luijke en Holtz in Apisano (Apsanoh) op bezoek geweest, doch die nederzetting had zich zeer ongastvrij betoond: “Te Apsanoh was de aurang kaja ruw en zeer tegen het Christendom. Wees dan ook met zijne hand, van liever het hoofd te willen verliezen als eenen schoolmeester in zijne negerij te hebben”, sub 5 dec. Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1841, 2/2/1842, ARvdZ 24/5.]

Document 146. B.N.J. Roskott, gedelegeerde van de Subcommissie van onderwijs, Verslag van een schoolinspectie, gehouden in januari, februari en maart 1849 op het eiland Ambon.

[Note 1297 Dat was al eerder gebeurd. Tijdens zijn bezoek aan Awaiya (ook Awahia) in 1841 noteerde Luijke over het hoofd aldaar: “Hij verhaaldet ons ook, dat voor eenige maanden geleden, de gedoopten van Elpaputij, met eene groote magt gekomen waren en een menschenhoofd van zijne negerij geëist hadden, en zij toen uit vreeze eene slaafin, aan hen overgegeven hebbende, dadelijk het hoofd hadden afgenomen en naar Elpaputij gebragt, om daar een nieuw raads en afgodshuis (balejoh) op te fondeeren. – – – Kort daarna hielden wij godsdienst oefening [in Elpaputih], waarin Br. Holtz voorganger was, en ik de kinderen doopte. Daarna kwamen wij in de gelegenheid, om de hoofden en die hen omringden onder het oog te brengen, wat wij van hen op reize en onderscheidene plaatzen vernomen hadden. Op de vraag aan hen, of zij voor eenigen tijd te Awaija geen hoofd geëist en genomen hadden, zwegen zij allen geheel stil. Waarop wij hen verders vermaanden en zeiden waarom wij onder hen geen Avondmaal vermogten te vieren, ja dat wij zelfs gehuiverd hadden om hunne kinderen te doopen. Onder alle vermaningen die wij hen gaven, zwegen zij stil. Want om het Heilig Avondmaal, dat ons leert onzen evenmensch lief te hebben en zijn geluk te helpen bevorderen, te bedienen aan hen die met het teeken kakijan (verbond om hoofden te snellen) op den borst geprikt liepen, zou toch wel parelen voor de zwijnen geworpen zijn”. Zie sub 5 dec., Luijke, Extract-Journaal jan. - dec. 1841, 2/2/1842, ARvdZ 24/5.]

Document 148. Het Hoofdbestuur van het NZG aan C.F. Pahud, minister van Koloniën, Rotterdam, 27 mei 1850

Voortgaande hunne hulp te verleenen, hielden zij de kweekschool in stand, rigtten in 8 Negerijen ten hunnen koste scholen op, waarvoor op andere wijze geene middelen konden verschaft worden,1348 lieten nevens de predikanten de Zendelingen Keijzer en Ruden werkzaam blijven, en voegden aan hen later nog de Zendelingen Holtz, Bär en Luyke toe. En toen de drie eerstgenoemden hun door den dood ontvallen waren en alleen nog de bejaarde Bär en Luyke overbleven, achtten zij het in 1843 noodig den zendeling Jellesma er te plaatsen.